En dan ben ik alleen.
Alleen in een enorm huis.
Alleen met mijn gedachten.
Alleen met een kans die – ik weet zeker – niet verdien.
Ik loop door het kantoor en haal mijn vingers door de boeken. Ik stop bij de foto’s aan de muur. In één van de twee glimlacht Mark uit zijn jeugd – hij lijkt zo veel op de jongen die ik me herinner. Aan de andere kant zijn we samen als tieners, gelukkig. Ik wist niet eens dat deze foto bestond.
We waren een familie.
Wat is er gebeurd? Hoe kwam het dat we zo ver uit elkaar lagen?
Ik zit aan mijn bureau en staar naar de kluis. Alles zit erin. De waarheid over wat Michael deed. Het bewijs dat ik nodig heb.
Ik hoef alleen maar de envelop te openen en aan de knop te draaien.
Maar ik kan het niet.
Nog niet.
Ik moet eerst herstellen. Ik moet me weer menselijk voelen.
Ik dwaal rond op de tweede verdieping en vind de slaapkamers – schoon, klaar. Ik kies er een aan het einde van de gang, met ramen die uitkijken op de tuin. Het bed is enorm, met witte lakens als wolken. De badkamer is groter dan de kamer waar ik vroeger sliep. Diep bad. Glazen douche. Overal spiegels.
Ik zet de douche aan. Stoom vult de kamer.
Ik doe mijn vuile kleren uit—dezelfde die ik al weken draag—en kijk er met afkeer naar op de grond liggen. Walging van wat ze symboliseren. Walging van wat ik had meegemaakt.
Ik stap onder de douche.
Heet water werkt als een zegen voor mij.
En ik huil. Uiteindelijk sta ik mezelf toe om overal om te huilen – nachten op straat, honger, kou, eenzaamheid, verraad. Ik huil tot de tranen voorbij zijn. Daarna schrob ik mijn huid tot het pijn doet. Ik was mijn haar drie keer. Ik wil dat het spoor van deze weken verdwijnt. Ik wil me puur voelen. Ik wil mezelf voelen.
Als ik vertrek, hangen zachte handdoeken aan zilveren haken. Ik wikkel mezelf in een van de wapens en kijk in de spiegel.
Ik herken mezelf nauwelijks.
Slanker. Ouder. Nieuwe rimpels rond de ogen.
Maar er is nog iets anders.
Iets in mijn blik.
Vastberadenheid.
Ik ga naar de keuken, open de koelkast en zoek eten – vers brood, kaas, fruit, ham. Mijn maag rommelt. Ik maak een enorme sandwich en eet die staand aan het aanrecht, nauwelijks kauwend. Het is heerlijk – misschien wel het beste wat ik ooit heb gegeten, omdat het naar het leven smaakt.
Daarna ga ik weer naar boven en ga ik naar bed.
De lakens zijn zacht. Het matras is stevig en warm.
Voor het eerst in zes weken slaap ik echt – geen angst, geen kou, geen honger.