Toen de snacks arriveerden, toonde Kira pure, directe vreugde. De vrucht dreigde overal te belanden behalve in zijn mond. Amira stond op het punt in te grijpen toen Abram zachtjes vroeg: « Mag ik? »
Ze knikte, verstijfd. Hij nam Kira met duidelijke moeiteloosheid aan, drukte haar tegen zich aan alsof hij het al duizend keer had gedaan. Kira protesteerde niet. Ze ontspande meteen.
« Braaf meisje, » zei ze terwijl ze kauwde.
« Heel braaf, meisje, » bevestigde Abram, serieus alsof het cruciaal was.
Amira voelde iets in zich breken. Een dijk die ze jarenlang recht had gehouden. Tranen welden op ondanks zichzelf.
« Gaat het wel? » vroeg Abram bezorgd.
« Ja… Nou, nee. Niemand heeft dat ooit eerder gedaan. Niemand heeft ooit naar mijn dochter gekeken als een normaal persoon. Niet als probleem. Gewoon… Zoals een klein meisje dat van bananen houdt. »
Hij keek zachtjes naar Kira. Geen genade. Geen neerbuigendheid. Gewoon een kalme en oprechte aanwezigheid.
« Ik begrijp het, » zei hij eenvoudig. « We vergeten soms dat het dragen van dit alles alleen geen verplichting is. »
Amira voelde de schaamte en angst die ze zo lang had meegesleept verliezen wat van hun greep. Ze sprak over haar angsten, over de blik van anderen, over die constante indruk van beoordeeld, gebroken, ontoereikend zijn.
Abram antwoordde met dezelfde eerlijkheid, verwijzend naar zijn eigen dochter, het rouwen, het leren van een onvolmaakte maar echte liefde.
Tussen hen werd er iets geregeld: een stille, zeldzame verstandhouding.
« Je bent niet gebroken, » zei hij zacht. « Geen van beide. »
Deze woorden bleven zwevend, zwaar en kostbaar.