Ze verlieten samen het café. Later, in het park, speelden de twee kleine meisjes zij aan zij, lachend alsof ze elkaar altijd al hadden gekend. Amira keek voor het eerst in lange tijd luchtig naar het tafereel.
Weken gingen voorbij. Niets was gehaast. Geen overhaaste beloften, geen grootse toespraken. Gewoon gedeelde momenten, eenvoudige maaltijden, comfortabele stiltes. Kira bloeide op. Amira ademde weer.
Op een avond, tijdens het diner, stelde Kira een onschuldige vraag: « Abram, is dat mijn papa? »
antwoordde Amira zacht, zonder te liegen, zonder te haasten. Abram ook. Er was geen haast. Ze bouwden iets op, stap voor stap.
De winter kwam. De meisjes gleden samen over de verse sneeuw. Amira keek uit het raam, haar ogen glinsterden. Het was niet het leven dat ze zich had voorgesteld. Maar het was een echt, warm, solide leven.
Later, bij het vuur, zei Abram tegen hem: « Ik hou van je. »
Amira pakte zijn hand. « Ik ook. »
Het was geen perfect verhaal. Het was beter: een familie die zichzelf koos, zonder angst, zonder excuses.