Ik vierde mijn achttiende verjaardag de dag na de begrafenis van onze ouders. Het huis was nog doordrenkt met de geur van rouwbloemen, zwaar, bijna verstikkend. Alles leek bevroren, alsof de muren zelf hun adem inhielden.
Mijn kleine broertje Max was pas zes jaar oud.
Hij kon niet begrijpen wat een permanente afwezigheid betekende. Hij volgde me overal, zijn grote vochtige ogen vastgeplakt aan de mijne, onvermoeibaar herhaalde hij dezelfde vraag:
« Wanneer komt mama terug? »
Elke keer als ik « binnenkort » antwoordde, voelde ik het gewicht van deze fragiele leugen iets zwaarder op mijn schouders drukken.
Opstaan als alles uit elkaar valt
Om te overleven nam ik twee bijbaantjes.
‘s Ochtends loste ik pakketten in een ijzig magazijn. De kou beet in mijn handen tot ze bijna ongevoelig waren. ‘s Avonds, tot middernacht, ruimde ik tafels af in een lawaaierig eetcafé, doordrenkt met de geur van verbrande koffie en gefrituurd spek.
Sommige nachten viel ik nog steeds in uniform in slaap, mijn huid doordrenkt met afwasmiddel, mijn armen zwaar van een vermoeidheid die nooit leek te willen verdwijnen.
Elke ochtend, zelfs voor zonsopgang, kwam Max en gleed tegen me aan. Zijn dunne armen sloegen zich om mijn middel en zijn kleine trillende stemmetje mompelde:
« Je bent toch na het werk terug? »
« Altijd, » beloofde ik haar.
Na verloop van tijd realiseerde ik me dat sommige beloften zwaarder waren dan ik ooit had kunnen bedenken.