Ik had de deur geopend naar de grootste fout van mijn leven.
De man bewoog zich langzaam en onhaastig naar voren, alsof hij genoot van mijn angst. Instinctief hief ik mijn handen op, in een poging tijd te winnen.
‘Mijn zus is ziek,’ zei ik. ‘We hebben niets van waarde.’
Hij liet een kort, droog lachje horen.
“Dat weten we al.”
‘We weten het.’ Die woorden bezorgden me kippenvel. Op dat moment hoorde ik de voordeur opengaan. Raúl kwam terug met een tas. Toen hij het tafereel zag, toonde hij geen enkele verbazing. Zelfs geen bezorgdheid.
‘Wat ben je aan het doen?’ ‘Wie is die man?!’ riep ik.
Raúl zuchtte vermoeid, alsof ik het probleem was.
‘Javier, luister eens,’ zei hij. ‘Ik zit diep in de schulden. Heel diep. En jij… jij hebt iets wat ik kan gebruiken.’
Ik was sprakeloos. De man met de metalen staaf leunde tegen de muur en keek toe. Raúl legde uit, zonder me in de ogen te kijken, dat hij hen over onze situatie had verteld. Dat hij wist dat ik ‘s nachts werkte, dat ik alleen was, dat niemand ons in de gaten hield. Hij was van plan me te « overtuigen » om mijn kleine spaargeld af te geven, en als ik dat niet deed… zouden er consequenties zijn.
Toen ik besefte dat hij bereid was ons in gevaar te brengen, brak er iets in me. Ik schreeuwde niet. Ik huilde niet. Ik dacht alleen maar aan Lucía.
‘Laat haar hier buiten,’ zei ik. ‘Ik doe alles wat je wilt.’ De man kwam zo dichtbij dat ik zijn adem kon ruiken.
“Dat hoop ik.”