Lang. Dun. Gekleed in een donkere jas die al het licht absorbeerde. Zijn glimlach was vreemd – scheef, ingestudeerd, leeg. Zijn ogen scanden de kamer met een onheilspellend zelfvertrouwen, alsof hij al wist waar alles was. In zijn hand hield hij een metalen staaf. Zwaar. Bevlekt met iets donkers en droogs.
Mijn lichaam verstijfde.
‘Wie… wie bent u?’ vroeg ik, hoewel de woorden nauwelijks mijn keel verlieten.
Hij antwoordde niet meteen. Zijn blik dwaalde af naar Lucía, die vredig sliep, zich onbewust van het gevaar dat schuilging in het inademen van dezelfde lucht. Toen keek hij weer naar mij en glimlachte nog breder.
‘Rustig maar, jongen,’ zei hij zachtjes. ‘Je oom heeft me gevraagd te komen.’
Mijn hart bonkte zo hard tegen mijn ribben dat het pijn deed. Elk instinct schreeuwde dat ik gevangen zat. Ik deed een stap achteruit en positioneerde mezelf tussen hem en mijn zus, wanhopig zoekend naar een uitweg die er niet was.
Hij zette langzaam een stap naar binnen.
Toen drong het tot me door.
Niemand was gekomen om ons te redden.
Ik hief mijn handen op, met de handpalmen naar voren, in een poging hem af te leiden, om ouder en moediger over te komen dan ik was.
‘Mijn zus is ziek,’ zei ik snel. ‘We hebben niets bruikbaars bij ons.’