Het appartement rook naar vochtige muren en opgewarmde soep die te dun was geworden. Lucía sliep op een matras in de woonkamer, opgerold in zichzelf, haar ribben nauwelijks zichtbaar onder de deken. Ze zag er kleiner uit dan ze zou moeten zijn. Kwetsbaar. Ik slikte mijn trots in en vroeg het aan de enige volwassene die nog over was en die zich misschien om haar bekommerde.
Raúl luisterde zonder te onderbreken. Hij leunde tegen de toonbank, met zijn armen over elkaar, zijn gezicht ondoorgrondelijk. Toen ik klaar was met smeken, knikte hij langzaam – veel te langzaam – alsof hij in zijn hoofd getallen aan het afwegen was in plaats van het leven van een kind.
‘Ik denk even na,’ zei hij. ‘Ik pak wel even iets uit de auto.’
Toen hij naar buiten stapte, overspoelde een golf van opluchting me. Mijn knieën begaven het bijna. Ik dacht: eindelijk. Misschien was deze nachtmerrie ten einde.
Ik deed de deur dicht.
Toen hoorde ik het.
Een zacht gekraak achter me.
Ik draaide me om.