Jace had hem gedood.
Angst overspoelde me, scherp en dringend. Wat als hij nu terugkomt? Wat als het plan niet af is?
« Nira, » zei ik zacht, terwijl ik kalm probeerde te worden, « druk op de belknop. »
Dat deed ze.
Een verpleegkundige kwam even later binnen. « Is er iets aan de hand? »
« Bel de politie, » zei ik. « Nu. »
Ze aarzelde. « Alsjeblieft, rustig aan— »
« Mijn man probeert me te k-illen, » zei ik, mijn stem trillend maar vastberaden. « Ik heb bewijs. »
Ik gaf haar de tablet.
Terwijl ze keek, werd haar gezicht kleurloos. Schok sloeg om in afschuw. « Ik bel meteen de politie, » zei ze, terwijl ze snel naar buiten kwam.
Nira kneep in mijn hand. « Het is goed, mama. Ik zal je beschermen. »
Haar woorden braken me—maar deze keer kwam er iets anders op met de tranen.
Hoop.
Tien minuten later kwamen twee agenten de kamer binnen. Ik vertelde ze alles—de drugs, de verzekering, de affaire, het plan om mijn dood in scène te zetten. Ze bekeken het bewijs in stilte, hun gezichten somber.
En voor het eerst sinds ik mijn baby verloor, wist ik één ding zeker:
Ik was niet langer alleen.
« We zullen uw man onmiddellijk veiligstellen. Daarna identificeren we ook de verpleegkundige waarvan we denken dat hij zijn handlanger is. Wees gerust, alles komt nu goed. »
Maar ik kon me niet geruststellen. Waar was Jace nu? Een van de agenten meldde zich via de radio en verliet toen de kamer. Het enige wat ik kon doen was Nira vasthouden en wachten. Tijd voelde eeuwig.