Op 61-jarige leeftijd had Michael Harris geaccepteerd dat zijn leven een verhaal in een stil, laatste hoofdstuk was. Zijn huis in Cleveland, Ohio, ooit vol chaos door een groeiend gezin, was zes lange jaren stil geweest sinds het overlijden van zijn vrouw Carol. Haar dood, een langzame, langdurige overgave aan het congestieve hartfalen dat haar al tientallen jaren teisterde, had zijn wereld kleur gegeven. Zijn leven was nu een voorspelbare, grijze routine van werk, eenzame diners en de holle echo van zijn eigen voetstappen in de lege hal.
De eenzaamheid was een fysieke last. Het was deze last die hem, op een koude, grijze dinsdag, ertoe aanzette iets te doen wat hij nooit had verwacht: hij logde in op Facebook. Hij wist niet waar hij naar op zoek was, totdat hij haar vond.
Linda Carter.
Een naam die hij al veertig jaar niet meer hardop had uitgesproken. Zijn jeugdliefde. Het meisje op wie hij verliefd was geweest met de felle, allesverslindende passie van de jeugd, voordat het leven hen in verschillende richtingen had getrokken. Hij klikte op haar profiel. Haar gezicht was ouder, getekend door een geleefd leven, maar haar ogen… haar ogen waren hetzelfde. En haar relatiestatus was dezelfde als die van hem: « Weduwe. »
Hij stuurde een berichtje, zijn hart bonkte in een vreemd, roestig ritme. « Is dit dezelfde Linda Carter die haar weg wist in een Mustang uit ’68? »
Ze antwoordde binnen een uur. « Dat is het. Is dit dezelfde Michael Harris die me nog steeds een dansje schuldig is op het schoolbal? »
Ze hervonden elkaar, eerst via aarzelende berichten, daarna via lange, nachtelijke telefoongesprekken. Ze deelden de parallelle, eenzame verhalen uit hun leven. Hij sprak over Carols langdurige ziekte; zij sprak over haar overleden echtgenoot, een lastige man, en haar eigen stille, eenzame bestaan. Ze waren twee mensen die watertrappelden in dezelfde, onmetelijke oceaan van verlies.
Een week later ontmoetten ze elkaar voor een kopje koffie. De veertig jaar waren verdwenen. De gevoelens die terugkwamen, waren niet de vurige tienerpassie die hij zich herinnerde. Het was iets beters, iets diepers. Het was de diepe, aardende troost van echt, volledig begrepen te worden.
Zes weken later stonden ze in een eenvoudig, zonnig gerechtsgebouw. Ze besloten te trouwen. Het was geen grootse gebeurtenis; het was een stille, noodzakelijke daad, een belofte dat geen van beiden zich ooit nog eenzaam zou voelen.
Op hun huwelijksnacht, in een eenvoudige hotelkamer, voelde Michael een nervositeit die hij al tientallen jaren niet meer had gevoeld. Linda was in de badkamer en kleedde zich om. Toen ze eruit kwam, droeg ze een eenvoudig zijden nachthemd. Ze was prachtig, maar ze leek… aarzelend, haar armen over elkaar geslagen, haar rug naar hem toe.
« Linda? » vroeg hij zachtjes. « Gaat het wel? »
« Het is gewoon… » zei ze, haar stem een zacht gefluister. « Het is lang geleden. Mijn… mijn overleden echtgenoot, Robert… hij was geen aardig man. »
« Dat hoeft niet… », begon Michael, maar ze schudde haar hoofd.
« Nee, ik wil het, » zei ze. Ze draaide zich om, nog steeds met haar rug naar hem toe, en liet de zijden bandjes van haar jurk van haar schouders vallen, zodat de stof zich om haar middel verzamelde.
Michaels adem stokte in zijn keel. In het zachte licht van de lamp was haar rug een wegenkaart van oude, zilverkleurige littekens. Een spinnenweb van bleek, verheven weefsel, diep en permanent, alsof iemand haar met een zweep had aangepakt.
Hij stapte naar voren, zijn hart bonzend. Hij vroeg niet wat er gebeurd was. Hij streek eenvoudigweg zachtjes met zijn vingertop langs de lijn van een bijzonder lang litteken. Ze trilde van zijn aanraking, maar trok zich niet terug.
« Hij heeft me nooit in mijn gezicht geslagen, » fluisterde ze, haar stem dik van schaamte die niet de hare was. « Hij zei… hij zei dat mensen het zouden opmerken. Hij was een gerespecteerd man in zijn gemeenschap. Maar mijn rug… hij zei dat niemand dat ooit zou zien. »