Ik stelde me onze tiende huwelijksverjaardag altijd voor als een soort droom—zacht kaarslicht, gedeeld gelach en cadeaus die onze gezamenlijke reis weerspiegelden. Ik heb maandenlang gespaard om mijn man het horloge te kopen dat hij altijd bewonderde, en ik stelde me de vreugde op zijn gezicht voor toen hij het opende. Maar toen hij me een klein plastic flesje parfum teruggaf, zonk mijn hart in stilte. Het leek iets wat je per ongeluk kon kopen, iets wat je zonder veel nadenken bij een tankstation kon kopen. Toch glimlachte ik, mijn teleurstelling verbergend.
Het was niet de prijs die me pijn deed – wat ik vreesde dat het betekende: dat hij me misschien niet echt had gezien, dat hij het niet echt geprobeerd had. Die nacht, nadat hij in slaap was gevallen, legde ik het parfum in een lade en zei tegen mezelf dat ik het nooit zou gebruiken. Ik had toen niet kunnen weten dat ze het kostbaarste geschenk zouden worden dat hij me ooit zou geven.
Drie weken later overleed hij. Geen waarschuwing, geen tijd om je voor te bereiden – alleen een telefoontje dat alles verpestte. In de dagen daarna zwierf ik als een schaduw door ons huis. Zijn mok stond nog steeds op het aanrecht. Zijn jas hing bij de deur. En in die lade, onaangeroerd, lag parfum. Elke keer dat ik naar hen keek, werd het verdriet dieper. Ik had iets afgewezen wat hij me met liefde had gegeven, en nu zou ik nooit de kans krijgen om hem te vertellen hoeveel hij voor me betekende.
Het duurde maanden voordat ik zijn spullen kon doorzoeken. Op een stille middag hield ik weer parfum in mijn hand. Mijn handen trilden. Ik wilde ze bijna verstoppen – maar ze glipten weg. De fles viel op de grond en de dop vloog eraf. Toen ik neerknielde om het op te rapen, zag ik een klein gevouwen papiertje verborgen in een dop. Het benam me de adem.
Het was zijn handschrift.