Lena’s ogen vulden zich meteen.
« Meneer Miles— »
« En Owen, » voegde Miles toe, terwijl hij naar de jongen keek, « je gaat naar school waar je maar wilt. Het soort school dat deuren opent. Ik dek het wel. »
Owens mond viel open.
Lena drukte een hand op haar borst alsof ze niet kon ademen.
Miles slikte en zei toen het deel dat het belangrijkst was.
« En ik begin een stichting, » zei hij. « Niet om mijn naam op een plaquette te zetten. Niet voor publiciteit. Voor families die verdrinken zoals ik verdronk, en geen geld hebben om het probleem aan te schuiven. »
Hij keek naar zijn handen.
« Ik weet niet wat er gisteren is gebeurd, » gaf Miles toe. « Ik weet niet hoe het er morgen uit zal zien. Maar ik weet wat het met me heeft gedaan. »
Hij hief zijn blik weer op, en zijn ogen waren nat.
« Het herinnerde me eraan dat ik nog steeds mens ben, » zei hij. « En jullie waren de enigen die me niet als een krantenkop behandelden. »
Zes maanden later
Miles werd de volgende dag niet wakker en rende niet weg.
Het herstel verliep nog steeds traag. Therapie deed nog steeds pijn. Zijn benen trilden nog steeds. Sommige ochtenden had hij het gevoel dat vooruitgang een gerucht was.
Maar hij ging door.
Niet omdat hij iemand wilde imponeren.
Omdat hij ooit gras onder zijn knieën had gevoeld, en hij weigerde dat gevoel te vergeten.
Zes maanden later, op een heldere zondag in een buurtpark bij het meer, liep Miles.