Lila zat op de veranda met een stuk brood. Ze voelde een aanwezigheid en glimlachte. « Je bent teruggekomen. »
Hij blafte of gromde niet. Hij lag gewoon bij haar voeten.
Elke dag daarna kwam Brutus langs. Lila praatte met hem – over de vogels die ze hoorde, de dromen die ze had en de kleuren die ze zich in gedachten voorstelde.
« Je moet bruin zijn, » zei ze ooit, terwijl ze met haar vingers door zijn vacht streek. « Zoals de warme aarde. Sterk en standvastig. »
Er begon iets te veranderen in Brutus. Zijn gegrom veranderde in een zacht gezoem. Zijn ogen werden zachter. Zijn staart, ooit stijf en afwerend, begon langzaam te kwispelen.
De dorpelingen waren geschokt. Brutus joeg niet langer achter kippen aan en gromde niet meer naar voorbijgangers. Hij volgde Lila overal, als een waakhond.
Mensen keken vanuit hun ramen toe hoe het gevreesde beest achter een klein blind meisje aan draafde, alert en trots.
Op een middag stak er plotseling een storm op. Lila, die van school thuiskwam, raakte verdwaald in de stromende regen. Modderig water stroomde door de smalle straatjes. Bomen bogen door en braken.
Brutus voelde haar verdriet en huilde.
En toen rende hij weg.
Ter illustratie.
Hij vond haar vastgeklampt aan een hek, trillend en doorweekt. Zonder aarzelen duwde hij haar zachtjes aan, begeleidde haar met zijn lichaam, stap voor stap, tot ze haar huis bereikte.
Toen de dorpelingen hen zagen – Lila, modderig en veilig, en Brutus, doorweekt maar kalm – zagen ze geen monster meer. Ze zagen een held.
Vanaf die dag veranderde het uitzicht van het dorp.