Michael Reynolds had de begraafplaats de begraafplaats elke donderdag bezocht de afgelopen zes jaar, regen of sneeuw, zon of storm. De oude esdoornbomen kreunden in de wind, hun kale takken krasten over de grijze lucht, maar het kon hem niets schelen. Zijn leven was gereduceerd tot één ritueel: staan voor het gepolijste graniet met de naam van Caroline Reynolds, er even naar staren, en dan weer weggaan. Rouw was geen emotie meer; Het was een schema.
Die donderdag leek anders. Misschien door de kilte in de lucht of de bezorgde stilte die over de begraafplaats was neergedaald, maar Michaels stappen vertraagden toen hij Caroline’s graf naderde. Het grind kraakte onder zijn versleten laarzen en hij blies toen hij de vertrouwde platte steen zag. Hij boog zich voorover en veegde de rijp weg met de gegraveerde letters.
En daar zag hij een beweging.
In eerste instantie dacht hij dat het een effect was van licht of een bewegende eekhoorn. Maar de figuur bewoog niet als een dier. Een jongetje, misschien zes jaar oud, lag opgevouwen aan de voet van het graf, gewikkeld in een dun, versleten deken. Zijn gezicht was tegen de koude steen gedrukt, en in zijn handen hield hij een foto.
Michael verstijfde. Zijn gedachten raasden: wie had hier een kind achtergelaten? Waar waren zijn ouders? Toen bewoog het kind. Met grote ogen, trillend, hief hij zijn hoofd op en fluisterde één woord.
« Mam. »
De foto gleed een beetje uit zijn vingers. Michaels maag draaide zich om. Hij herkende meteen het glimlachende gezicht. Caroline. Zijn Caroline. Armen om de jongen op de foto heen, een jongere versie van hem, maar onmiskenbaar zij.
De wind kalmeerde, of misschien was het gewoon het suizen in Michaels oren. Elke theorie die hij had over dit kind vervaagde in een ijzige vraag: Hoe kon deze jongen bestaan? En waarom was hij daar, Caroline zijn moeder noemend?