« Dat weet hij van zijn coach, » zei ik, terwijl ik hem met mijn elleboog aanstootte.
Een paar meter verderop bouwt Davids zoon, Sam, een zandkasteel. Hij is een paar maanden jonger dan Leo, maar ze zijn onafscheidelijk. Ze kennen de geschiedenis nog niet. Ze weten alleen dat ze uit dezelfde familie komen.
Jessica is weggegaan. Ze gaf David informatie over Sam, maar hield afstand. De schaamte was te groot voor haar om in Seattle te blijven.
Michael is daar. Ik zie Leo om het weekend. Het is rigide, formeel. Leo noemt hem « Papa » maar « Coach Dave », en zijn ogen stralen nog meer in Davids aanwezigheid. Michael weet dit. Dit is zijn straf.
David en ik… We zijn niet samen. Niet op die manier. Nog niet.
We zijn partners. We zijn mede-ouders van een ramp die we tot een wonder hebben gemaakt. We delen zondagse maaltijden. We vieren samen Kerstmis. Wij zijn het dorp dat nodig is om deze jongens op te voeden.
Maar er zijn de laatste tijd momenten van dit soort geweest. Een vluchtige blik uit een glas wijn. Een hand op mijn rug, die daar een seconde te lang blijft.
We zijn langzaam aan het herstellen.
Leo rent naar ons toe, hijgend. « Coach! Kijk! »
Hij slaat de bal. De bal slaat naast het doel, maar David viert het alsof het een WK-doelpunt is.
Ik kijk naar ze. Een man die bij dezelfde explosie als ik is omgekomen. We zaten onder het puin en in plaats van daar te sterven, bouwden we een kasteel.
Mijn telefoon trilt. Bericht van Michael. Ik kom te laat met de ophaal. Een kurk.
Ik voel geen woede meer. Ik voel niets meer voor hem. Hij is slechts een radertje in de machine.
Ik kijk naar David. Hij ontmoet mijn blik en glimlacht – een oprechte, warme glimlach die zijn ogen doet verlichten.
« Klaar voor pizza vanavond? » vraagt hij.