Manuel García had nooit gedacht dat hij, op tweeënzestigjarige leeftijd, na zijn pensioen als monteur in een garage in Vallecas, uiteindelijk een schoolbus zou besturen over de rustige achterwegen van een stad aan de rand van Sevilla.
De baan gaf hem een broodnodige routine na het overlijden van zijn vrouw, en de meeste dagen verliepen zonder incidenten te midden van het gelach en het geschreeuw van kinderen.
Twee weken na het begin van het schooljaar merkte Manuel echter een nieuwe passagier op: Lucía, een verlegen, altijd eenzaam veertienjarig meisje, die recht achter hem zat.
In eerste instantie dacht Manuel dat het gewoon haar aanpassing was aan een nieuwe school. Maar al snel merkte hij een verontrustend patroon op.
Elke middag, als de bus leeg was, huilde Lucía stilletjes en veegde ze wanhopig haar tranen weg voordat ze haar halte bereikte.
Manuel, met zijn vaderlijke instincten gescherpt, probeerde met haar te praten: « Heb je een zware dag gehad, lieverd? » vroeg hij, terwijl hij in de achteruitkijkspiegel keek.
Ze antwoordde altijd met een trillende fluistering: « Alles is goed, Manuel. »
Maar haar ogen vertelden een ander verhaal; Ze schreeuwden om hulp.
Op een dinsdagmiddag raakte de bus een scherpe hobbel. In de achteruitkijkspiegel zag Manuel Lucía schrikken en snel iets in de ventilatieopening onder haar stoel duwen.
Er klonk een metaalachtig en plastic geklingel.