Na het proces slaagden mijn zoon, zijn vrouw en drie van hun advocaten erin alles van mij af te nemen.
Ik herinner me elk woord dat Michael die dag tegen me zei terwijl ik voor de rechter stond met een rilling in mijn ogen die ik nog nooit eerder had gezien.
« Je verdient niets, jij egoïstische oude vrouw. »
Hij zei het met een lage, berekenende stem, alsof hij dit onderwerp al maanden oefende. Linda—zijn vrouw—stond naast hem, haar armen over elkaar, een lichte glimlach die mijn bloed deed rillen. De drie advocaten, tevreden, legden hun papieren op tafel.
Ze wonnen.
Het huis waar ik Michael heb opgevoed. Besparingen van dertig jaar werk. Een bankrekening die ik de afgelopen dagen heb gereserveerd. Alles. De rechter ondertekende de documenten zonder me aan te kijken. Ik kon alleen maar in die harde, koude stoel zitten en mijn leven in stilte uit elkaar laten vallen.
Ik verliet deze rechtbank zonder ergens anders heen te kunnen. Letterlijk had ik nergens meer om terug te gaan. Ik liep urenlang met een oude tas over mijn schouder, voelde elke stap me wegvoeren van de vrouw die ik ooit was.
Emily Hayes. Tweeënzestig jaar. Weduwe. Moeder.
Niets nu.
Die nacht sliep ik op een parkbankje, niet omdat ik het wilde, maar omdat ik geen andere keuze had. En nu, zes weken later, zit ik hier – opgerold in een hoek, rommelend in de prullenbak, op zoek naar lege blikken om te verkopen.
Mijn handen trillen als ik aluminium van plastic losmaak. Ik weet niet of het de ochtendkou is of de honger die ik al drie dagen voel. Misschien is het schaamte – de schaamte die brandt elke keer als iemand langsloopt en wegkijkt.
Ik draag al twee weken dezelfde kleren. Ze ruiken naar vocht, de straat, falen. Ik slaap in een verlaten ingang vlakbij het marktplein in het stadscentrum. Ironisch genoeg is het dezelfde markt waar ik Michael vroeger naartoe bracht toen hij een klein jongetje was.
Nu slaap ik twee straten van het huis dat van mij was. Twee blokken van het huis dat hij van mij heeft afgepakt.
Soms vraag ik me af hoe ik hier ben gekomen. Zoals de jongen die ik met de lepel voedde toen hij ziek was, werd hij de man die me op straat achterliet. Zoals alles wat ik heb opgebouwd, viel het in één auditie in. Maar het heeft geen zin om deze vragen nog te stellen.
Dit is mijn realiteit.
Ik verzamel blikjes om een stuk brood te kopen. Ik sliep op de grond. De onzichtbare ik.
Ik stop de blikjes in een gescheurde zak die ik een paar dagen geleden vond. Er zit een gat in de hoek, maar het werkt. Ik loop langzaam naar het recyclingpunt. Mijn voeten doen pijn. De schoenen die ik draag zijn verscheurd en het asfalt doet bij elke stap pijn. Maar ik ga door, want het is het enige wat ik kan doen.