Ik heb vijf jaar in het buitenland gewerkt om een huis voor mijn moeder te kopen. Die uitdrukking was de brandstof van elke dubbele dienst, elke eenzame vakantie, elke nacht dat ik in slaap viel in een gehuurde kamer duizenden kilometers van huis. Mijn naam is Daniel Carter, en ik verliet Ohio op achtentwintigjarige leeftijd om een bouwcontract in Duitsland aan te nemen dat me genoeg geld gaf om groot te dromen. Mijn moeder, Margaret Carter, bracht haar hele leven door met het schoonmaken van kantoren en het opvoeden van mij alleen na de dood van mijn vader. Ze klaagde nooit, maar ik wist hoe moe ze was.
Het plan was simpel: werken, sparen, terugkomen en haar verrassen met een klein huis waar ze zich geen zorgen meer hoefde te maken over de huur. Ik stelde me de tranen van vreugde voor, de lange knuffels en de opluchting die uiteindelijk over haar schouders liep.
Toen ik terugkwam, stelde ik me niet voor. Ik wilde dat dit moment oprecht was. Ik stond in de deuropening van haar keuken, nog steeds mijn koffer in mijn hand. De kamer leek kleiner dan ik me herinnerde. De koelkast zoemde luid, bedekt met oude magneten en een vervaagde Amerikaanse vlag.
Mijn moeder stond bij de gootsteen, gekleed in hetzelfde bloemenschort dat ze al jaren droeg. Maar er was iets mis. Haar handen trilden. Haar armen waren gebogen, niet alleen vanwege haar leeftijd, maar ook uit angst. Ik zag tranen over haar gezicht stromen terwijl ze naar niets in het bijzonder keek.
« Mam, » zei ik zacht.
Ze draaide zich verrast om, en voor een fractie van een seconde was haar gezicht vol schok. Geen geluk. Geen verlichting. Angst.