Het eerste wat je opviel toen je de eetzaal van het Derde Bataljon in Fort Moore binnenkwam, was de geur. Een complexe en onveranderlijke geur, een mengsel van industrieel ontsmettingsmiddel, spekvet bedekt met honderden ontbijten en het scherpe aroma van koffie die veel te lang op de bakplaat heeft gestaan. Voor mij was het de geur van dinsdagochtenden, de geur van institutioneel geheugen. Het was veertig jaar niet veranderd, en ik betwijfelde of het ooit zou veranderen.
Ik stond bij de enorme roestvrijstalen percolator, mijn handen om een dikke keramische mok die nog warm was. Buiten daalde een fijne Georgische motregen neer op de dennen, die de scherpe lijnen van de barakken vervaagde en de ochtend een zachte, grijze tint gaf. Binnen was de wereld een zee van olijfgroen en tactisch beige, een continue stroom jonge mannen in uniformen, hun stemmen vormden een doffe rommel op het ritme van het gerammel van metalen schalen op het linoleum.
Mijn kardinaal rode tweedjas was een bewuste daad van verzet in dit monochrome universum. Het hoorde bij mijn burgerleven, bij deze nieuwe fase waarin mijn rang slechts een herinnering was en mijn haar de kleur van rijp had gekregen. Ik had ze in een lage knot geknoopt, een gebaar zo diepgeworteld dat het net zo natuurlijk voelde als het dichtmaken van mijn laarzen in het verleden. Een broodje dat elke inspectie zou hebben doorstaan, een discrete knik naar het leven dat ik had geleid.
Ik wachtte tot het nieuwe koffiezetapparaat klaar was met stromen. De bodem van de urn leek meer op ruwe olie dan op koffie, en op mijn eenenzeventigste kon ik het me veroorloven om op de juiste te wachten.