« Ik heb ruimte nodig. »
Drie woorden. Slechts drie woorden, uitgesproken op een dinsdagavond in Giovani’s, ons favoriete restaurant, tussen kip parmezaan en tiramisu. Niet « ik ben ongelukkig », niet « we moeten praten ». Nee. De formule los, lauw, weer los, die we gebruiken voordat we vluchten.
Robert had niet eens het fatsoen om me recht in het gezicht te kijken. Zijn blik was gefixeerd op het condens dat langs zijn glas water gleed, alsof dit schouwspel zijn aandacht meer verdiende dan de vrouw die twintig jaar van zijn leven had gedeeld.
Maar ik ga te snel.
Het was allemaal drie weken eerder begonnen, in een onpersoonlijke onderzoeksruimte met lichtgroene muren, versierd met posters over moed die me ineens bijna beledigend leken.
« Mevrouw Mitchell, u heeft stadium twee borstkanker. »
Dr. Patels stem was kalm, beheerst. « Het goede nieuws is dat we het relatief vroeg hebben ontdekt. Met operatie en radiotherapie is de prognose gunstig. »
Ik knikte, stelde de juiste vragen, maakte afspraken, werkte op de automatische piloot. Op achtenveertig leek het woord zelf onwerkelijk, alsof het over iemand anders ging.
De timing had niet slechter kunnen zijn. Robert was net gepromoveerd tot senior partner in zijn advocatenkantoor. Meer uren, meer druk, meer sociale verplichtingen. Ik had haar weken verteld dat ik alles thuis aankon: diners, goede doelen, optredens. Al dat onzichtbare werk dat het succes van anderen mogelijk maakt.
En dan deze ziekte. Een irritante complicatie die niet paste in ons perfect geënsceneerde leven.
Ik had in mijn auto geoefend hoe ik hem het nieuws moest vertellen, kalm en rationeel. Maar toen we thuiskwamen, was het huis leeg. Er werd een bericht weergegeven: « Ik werk laat. Wacht niet op mij. De derde keer die week.
Met mijn hand op mijn borst voelde ik de stille vijand in mij en vroeg ik me af wanneer mijn man precies was begonnen weg te lopen.
Die avond, alleen in de keuken, volgde ik de aderen van het marmeren werkblad dat we samen hadden uitgekozen voor ons tienjarig huwelijksjubileum. Wanneer werd ons huis een etalage in plaats van een toevluchtsoord? Wanneer was ik een andere medeplichtige in Roberts opkomst geworden?
Achteraf gezien waren de signalen er al maanden: zijn plotselinge obsessie met zijn uiterlijk, de nieuwe pakken, de onbekende geur, de korte gesprekken, zijn telefoon altijd in zijn hand, zijn lichaam dat verstijfde als ik hem aanraakte.
Maar ik was te druk met het in stand houden van de illusie om de werkelijkheid te zien.