Ze stapten net na zonsopgang in de bus, op een moment dat de wereld nog grijs is, half in slaap. De kou sijpelde door de smalle ramen naar binnen, maar het was niet de winter die oma Lenuta’s handen deed trillen terwijl ze haar kleinzoon naar een vrije stoel leidde. Het was angst.
« Mamaie… Wat willen deze heren? Gaan ze ons van de bus halen? Fluisterde de jongen, terwijl hij aan zijn mouw trok.
« Ik hoop van niet, mijn lief… Ik hoop echt van niet, » fluisterde ze, niet zeker van iets.
Ze waren ‘s nachts opgestaan, lang voordat de hanen kraaitten. Lenuta had haar beste jas aangetrokken — de enige die ze eigenlijk had gereserveerd voor belangrijke momenten. Haar kleinzoon sliep nog toen ze de kleine kamer binnenkwam waar hij lag, opgerold als een kitten, zijn wang rustend op een versleten kussen. Ze had zachtjes zijn voorhoofd gestreeld.
« Kom, mijn hart… » We moeten opa opa opzoeken. »
Ze noemde hem altijd « mijn jongen. » Nooit « mijn kleinzoon ». In haar hart was hij haar kind. Ze had hem sinds haar geboorte opgevoed, nadat het leven zijn ouders had gescheiden, ieder zoekend achter zijn eigen excuses. Ze oordeelde niet over hen, maar ze vergaf ze nooit echt. Verlaten worden was een idee dat ze weigerde te accepteren. Leeftijd, pijn, eindeloze dagen, een mager pensioen—niets had ooit de felle en onwankelbare liefde die ze voor dit kind voelde getemperd.
Die ochtend was Gheorghe bijna buiten adem wakker geworden, zijn stem gereduceerd tot een fluistering. De ambulance arriveerde binnen enkele minuten en verbrak de stilte van het dorp met zijn sirenes. Ze hadden snel gewonnen. Lenuta was bevroren bij de poort gebleven, hield het kind dicht tegen zich aan, terwijl de lichten in de verte verdwenen.
« We gaan ons bij hem voegen, » zei ze, ondanks haar trillende benen.
Toen we in de stad aankwamen, was de enige bus naar het afdelingsziekenhuis net het station binnengekomen. Uit gewoonte had ze in haar zakken gezocht. Niets. Geen munt, geen bankbiljet. Alleen lege doek en ijzige vingers. Ze was toch naar boven gegaan en trok het kind tegen zich aan.
« Mijn God, help ons… Dat is alles wat ik van je vraag, » fluisterde ze.
De bus was vol: ochtendwerkers, slaperige studenten, vermoeide gezichten verloren in de leegte. Niemand merkte de pijn van de oude vrouw op. Totdat de zware deuren weer opengaan en een droge stem klinkt:
« Ticketcontrole! »
Zijn hart leek naar de bodem van zijn borst te zinken.
De jongen drukte zich tegen haar aan. « Mamaie… Wat willen ze? Gaan ze ons neerhalen? »
Lenuta kneep in haar kleine handje. « Ssst… Ssst, jongen… »
De inspecteur liep het gangpad af en controleerde de tickets zonder de minste emotie. Toen ze voor hen aankwam, keek Lenuta langzaam op. Zijn gezicht—getekend, moe, maar waardig—vertelde een verhaal dat langer was dan welke woorden dan ook.
« Goedemorgen, mevrouw. Kaartjes, alstublieft. »
« We… We hebben er geen, » mompelde ze. « Ik had geen geld. We gaan naar het ziekenhuis. Mijn man is erg ziek. Alstublieft, meneer… Laat ons niet ten onder gaan. »
Zijn stem brak als ijs dat te dun was.
De inspecteur zuchtte. « Mevrouw… De regels zijn voor iedereen hetzelfde. Ik zal een ticket moeten aangeven. »
De jongen beet op zijn lip tot die wit werd. Tranen welden op in zijn ogen.
« Mamaie… Ik kan naar beneden. Het maakt me niet uit… »
Op dat moment begaf zijn kracht het. Deze vrouw, die haar volk op armlengte had gedragen, met trillende handen en een koppige wil, begon te huilen. Ze huilde als iemand huilt als het leven te veel, te lang en in stilte heeft gevraagd.
De bus werd stil. Sommigen keken weg. Anderen staarden recht vooruit, alsof ze geen pijn hoorden die niet van hen was.