In de ambulance ademde Hannah zuurstof. Dean staarde naar het plafond, zijn ogen leeg.
« Kun je me vertellen wat er is gebeurd? » vroeg ik zacht.
Hij sprak zonder emotie: hun ouders vertrokken naar een feestje, de automatische deur, de code die niet meer werkte, de telefoontjes die niet werden beantwoord.
Ze waren buiten opgesloten.
Eerst in de garage. Toen had Dean zijn zus door het bos naar mijn huis gedragen. Eén kilometer. In de kou.
« Je hebt zijn leven gered, » zei ik tegen hem.
In het ziekenhuis werd Hannah opgenomen op de intensive care. Dean, in een rolstoel.
De politie nam mijn verklaring op. De sociale dienst arriveerde.
« Als uw huis morgen niet aan de normen voldoet, gaan de kinderen naar pleegzorg, » vertelde de maatschappelijk werker mij.
Ik had geen vierentwintig uur.
Ik begon te verkopen wat ik bezat: de ketting van mijn grootmoeder, mijn computer, mijn espressomachine. Alles.
Ik heb de beste advocaat ingehuurd die ik me kon veroorloven.
De volgende dag vond de inspectie plaats. Mijn accommodatie was eenvoudig, maar veilig. Passend.
« Je kunt de kinderen morgen ophalen, » zei ze tegen me.
Ik heb nog nooit zoveel opluchting gevoeld.