En dan, ondanks alles, beseffen we dat we nog steeds overeind staan.
Mijn eerste baan was in de bibliotheek. Ik ging erheen in mijn mooiste trui en vertrok een uur eerder vanwege de bus.
De manager, Marjorie – die ongetwijfeld met een klembord in haar hand geboren is – stelde me eenvoudige vragen over betrouwbaarheid en organisatie.
Toen ze me de baan aanbood, trilde mijn stem toen ik haar bedankte.
« De training begint maandag. Draag comfortabele schoenen. »
Het ordenen van boeken bleek een behoorlijk systeem te zijn. Nummers, letters, details die ertoe doen. Een ordening die werkt.
Dat idee sprak me aan: in die wereld verdwenen dingen alleen als ze op de verkeerde plek werden geplaatst.
Ook in mijn familie heerste orde. Maar ik was de dragende balk. Onzichtbaar. Overduidelijk. Tot de barst kwam.
In de bibliotheek was ik gewoon iemand die een vak leerde.
Geen noodoplossing. Geen opoffering.
Toen Hannah naar me toe kwam bij de balie en fluisterde: « Ik ben trots op je, » brak mijn keel.
Niemand in mijn familie was ooit trots op mijn verantwoordelijkheidsgevoel. Het werd van me geëist. Net als ademhalen.
De administratieve procedures verliepen traag. Ik wachtte. Ik werkte. Ik telde elke euro. Ik kocht toiletpapier uit zelfredzaamheid.
Op een ochtend hield Hannahs moeder me tegen terwijl ik de vaatwasser aan het uitruimen was.
« Je hoeft je plek hier niet te verdienen. »
Ik verstijfde. In mijn familie moest je je plek altijd verdienen.
Met cijfers. Gehoorzaamheid. Geld. Offers.