De stilte op de veranda duurde misschien drie seconden, maar het leek een eeuwigheid.
Mijn arm brandde om de puppy vast te houden. De wind huilde in de hoek van het huis, sloeg sneeuw de gang in en bedekte de donkere houten vloer met een dunne witte laag.
Silas bewoog niet. Hij stond daar, als een granieten standbeeld, zijn handen geklemd om het deurkozijn, zijn vuisten wit. Hij keek naar de puppy, toen naar mij, en daarna weer naar de puppy.
Ik zag het conflict in zijn ogen. Ik zag de muur die hij om zich heen had gebouwd—steen voor steen, jaar na jaar—dreigen te bezwijken. Dat wilde hij niet. Hij wilde de indringing niet. Hij wilde dat gevoel niet.
« Meneer, » fluisterde ik, mijn stem brak. « Alsjeblieft. »
Silas slaakte een zucht die klonk als een lek band. Hij stapte achteruit en liet het deurkozijn achter.
« Sta daar niet en laat de hitte ontsnappen, » blafte hij, terwijl hij zich van me afdraaide. « Kom binnen. Doe de deur dicht. Vergrendel het. »
Ik rende naar binnen, mijn laarzen zwaar en onhandig op de vloer. Ik sloeg de deur dicht en trok de grendel met een scherp geluid in.
Op het moment dat de deur dichtviel, verdween het gebrul van de wind, vervangen door een zware en diepe stilte.
Het huis was warm. Ze rook naar dingen uit een andere tijd—cederhout, oud papier, ranzige tabak en iets zoets, zoals pepermunt. Het was de geur van een huis dat al tien jaar geen bezoeker had gehad.
« Laarzen, » beval Silas, zonder om te kijken.
Hij liep al door de gang, richting de achterkant van het huis.
« Meneer? »
« Doe je verdomde laarzen uit, Miller. Ik heb net deze vloer in de was gepoetst. »
Ik moest bijna lachen. Een puppy lag te sterven in mijn armen, ik was aan het doodvroren, en hij maakte zich zorgen om zijn aarde. Maar ik heb niet geprotesteerd. Ik trok mijn zware tactische laarzen uit, liet ze in een hoop op het tapijt liggen en rende hem achterna in sokken, waarbij ik een beetje uitgleed op het gepolijste hout.
Het huis was een museum van eenzaamheid.
Terwijl ik door de gang rende, het kleine bevroren pakketje tegen mijn borst geklemd, passeerde ik muren vol ingelijste foto’s. Maar dit waren geen normale familiefoto’s. Het waren oude foto’s. Zwart-witbeelden van mannen in uniform. Een trouwfoto uit de jaren 70—Silas, jong en knap, staand naast een vrouw met een glimlach die een hele kamer kan verlichten.
Toen waren er leegtes. Lege haken waar foto’s hingen. Het was alsof je door een kerkhof van herinneringen liep.