Zachte jazz dreef door het restaurant, vermengd met het geklingel van glaswerk—precies het soort gepolijste setting waar mijn man, Mark, de voorkeur aan had, waar imago alles betekende. Het was ons tiende jubileum. Vrienden, collega’s en een paar familieleden vulden een lange tafel versierd met witte rozen. Op Marks voorstel stond ik op om iedereen te bedanken.
Toen merkte de kamer het op—de donkere blauwe plek die onder mijn linkeroog opbloeide, onmogelijk om volledig te verbergen met make-up.
Het gesprek stokte abrupt.
Ik voelde elke blik mijn huid verschroeien. Mijn handen trilden, maar ik bleef op mijn benen. Voordat ik iets kon zeggen, sloeg Mark een arm om mijn middel en lachte—makkelijk, zelfverzekerd—alsof het moment niets meer was dan een clou.
« Het waren mijn zussen, » zei hij grijnzend. « Ze leerden haar gewoon wat respect. »
Er viel een korte, holle stilte. Toen lachten Lauren en Denise mee, terwijl ze hun wijnglazen hieven alsof hij een geestige opmerking had gemaakt. Een paar gasten verschoven ongemakkelijk. Iemand schraapte zijn keel. Niemand zei een woord.
Ik wilde verdwijnen. De waarheid achter die blauwe plek woog veel zwaarder dan het merkteken zelf. De avond ervoor hadden we ruzie gehad bij Marks ouders thuis. Zijn zussen hadden me opgesloten in de keuken en beschuldigden me ervan hem te vernederen door een zakelijke deal te bevragen die hij wilde dat ik mede ondertekende. Toen ik weigerde, duwde Denise me, en Lauren’s ring raakte mijn wang. Mark had het hele gebeuren gezien. Hij greep nooit in.
In plaats daarvan zei hij dat ik mijn plaats moest kennen.