De zijde vatte onmiddellijk vlam, krulde op en werd zwart, het kant verkleurde tot as. Ik zag mijn ‘sprookje’ branden.
Sarah liep naar me toe, legde een dikke wollen deken over mijn schouders en trok me in een knuffel.
Ik legde mijn hoofd op haar schouder en keek naar de opstijgende rook.
« Weet je, » fluisterde ik, « ik dacht dat je jaloers was. Ik dacht dat je mijn geluk haatte. »
Sarah glimlachte, een vermoeide, verdrietige glimlach. Ze kneep in mijn schouder.
« Ik heb nooit gewild dat je ongelukkig zou zijn, Maya, » zei ze. « Ik wilde gewoon dat je leefde. Ik heb geen prins voor je nodig. Ik heb alleen mijn zus nodig. »
We zaten daar en keken hoe de zon de mist wegbrandde. Het sprookje was een leugen, een valstrik van een monster in smoking. Maar terwijl ik de hand van mijn zus vasthield, besefte ik dat ik iets beters had dan een sprookje.
Ik had de waarheid. En ik had de enige persoon die de wereld zou afbranden om mij te redden.