Die dag keerden we terug naar dit huis dat ik bijna twintig jaar niet had gezien. Er was niets veranderd. Hetzelfde flikkerende licht op de veranda. Dezelfde gebarsten oprit.
Liam stapte uit de auto met een klein doosje in zijn hand. Ik bleef zitten, mijn handen geklemd om het stuur.
Hij sloeg toe.
Mijn vader deed de deur open. Hij herkende Liam niet meteen. Toen zag hij haar gezicht. Mijn gezicht. Zijn eigen.
Liam gaf hem de doos.
« Het is voor mijn verjaardag. »
Mijn vader nam het, getroubleerd. Even zag ik iets door zijn ogen gaan. Toen kwam het masker terug.
« Ik vergeef je, » zei Liam kalm. « Voor wat je hebt gedaan. De mijne. En aan mijn moeder. »
Wees stil.
« Maar de volgende keer dat ik op deze deur klop, kom ik niet met een taart. Ik kom als je grootste concurrent. »
Hij pauzeerde.
« En ik zal winnen. Niet uit haat. Maar omdat je ons dwong het alleen te doen. »
Hij kwam terug naar de auto. Gaan zitten. Heb de deur dichtgedaan.
Alles was gezegd.
« Ik heb hem vergeven, » fluisterde hij. « Nu is het jouw beurt, mam. »
Mijn keel trok samen. Ik keek naar mijn zoon.
Geen enkel kind meer.
Een man geboren uit verlating, gevormd door inspanning en waardigheid.
En ik begreep, met pijnlijke trots, dat we geslaagd waren waar zoveel anderen zeiden dat we zouden falen.
We hadden het voor elkaar gekregen.