Ze lachten. Sommigen rolden met hun ogen. Toen plukten ze er een voor een uit.
Sommigen staken kaarsen aan. Sommigen niet. Sommigen deden hardop een wens – « Ik wil verhuizen », « Ik wil naar de kunstacademie », « Ik wil mezelf niet meer haten elke keer dat ik nee zeg. » Sommigen bliezen de vlam uit en glimlachten, klein en in zichzelf gekeerd.
Er was geen magische transformatie. Geen slow-motionmontage. Maar er was wel het gevoel, in die kamer met linoleumvloer, flikkerende tl-lampen en afbladderende verf, dat er iets veranderde.
De scharniermomenten in hun verhalen zouden er niet uitzien zoals die van mij. Ze zouden stiller zijn. Andere liedjes, andere drankjes, andere magneten, andere woorden. Maar de vorm zou vertrouwd zijn: het moment waarop ze besloten dat hun leven van hen was.
Later die avond, terug in mijn keuken, met Sinatra’s lage stem, zoete thee koud, de vlagmagneet glinsterend in het plafondlicht, stak ik mijn eigen kaars aan. Ik wachtte niet op een berichtje. Ik bereidde me niet voor op de klap. Ik keek gewoon naar de dansende vlam, dacht aan het meisje dat ik vroeger was en de vrouwen die we allemaal werden, en glimlachte.
« Tuurlijk, » zei ik tegen de lege kamer, dit keer niet uit overgave, maar uit acceptatie. Van het werk. Van de strijd. Van het feit dat sommige verhalen niet eindigen met vergeving of familiefoto’s of hand in hand. Ze eindigen met een vrouw in een keuken, standvastig in haar eigen spiegelbeeld, die weet dat, ongeacht wat er op haar telefoon rinkelt, de volgende zet aan haar is.