Ze aarzelde, en leidde me toen naar boven, langs kamers die er geënsceneerd uitzagen—mooi, onaangeroerd, alsof het huis een showroom was in plaats van een thuis.
Ze opende een smalle deur aan het einde van een gang.
Binnen was een kleine kamer, verscholen achter een opslagkast. Een eenpersoonsbed. Een dun deken. Een klein lampje. Een ladekast die niet overeenkwam met de rest van het huis.
Op de plank lagen netjes gestapelde schoonmaakdoeken.
Mara stond in de deuropening en staarde naar haar voeten.
« Het spijt me, » zei ze automatisch. « Ik had het strakker moeten houden. »
Die zin raakte me harder dan welk document dan ook.
Ik draaide me naar haar toe en hield mijn stem zacht, maar vastberaden.
« Nee, » zei ik. « Je verontschuldigt je niet voor het doorstaan van iets wat je niet verdiende. »
Haar ogen vulden zich weer.
« Ik wist niet hoe ik je moest bereiken, » fluisterde ze. « Elke keer als ik het probeerde, zei ze dat je het druk had. Of reizen. Of dat je niet wilde horen dat ik klaagde. »
Mijn keel trok samen.
« Ik had eerder moeten komen, » gaf ik toe. « Ik had beter moeten kijken. Ik had beter moeten luisteren. »
Mara schudde snel haar hoofd, alsof ze bang was mij de schuld te laten nemen omdat schuld altijd straf werd in dit huis.
Ik stapte voorzichtig naar voren en trok haar in een omhelzing.
In het begin bewoog ze niet.
Toen kwamen haar armen langzaam omhoog, alsof ze zich herinnerde hoe het voelde om zonder voorwaarden vastgehouden te worden.
En ze huilde—rechtop staand, schouders gespannen, tranen over haar gezicht—zachtjes, alsof ze nog steeds niet zeker wist of ze uit elkaar mocht vallen.
« Ik ben hier, » fluisterde ik. « En ik laat je niet weer achter. »