Op mijn zeventiende pakte ik een paar kleren in een tas en ging de nacht in. Toen de deur met een klap achter me dichtviel, klonk het definitief—alsof het einde van mijn kindertijd was. De vader van het kind overleefde nog enkele weken voordat hij verdween. Ik leerde toen dat sommige mensen alleen van je houden totdat het ongemakkelijk wordt.
Ik vond een vervallen appartement met afbladderende verf en een schimmelgeur. Overdag werkte ik in een supermarkt en na donker maakte ik de kantoren schoon. Naarmate mijn buik groeide, groeiden ook de blikken en het gefluister. Ik stopte met het verwachten van begrip. Ik stopte met wachten op hulp.
Toen mijn zoon werd geboren, waren er geen gasten, geen bloemen, geen familie. Alleen hij en ik—dat kleine, schattige jongetje dat ik Liam noemde.
Elke slapeloze nacht, elke gemiste maaltijd, elke baan die hij aanneemt – het is allemaal voor hem. Hij was mijn betekenis, mijn anker.
Liam groeide snel op. Op vijftienjarige leeftijd werkte hij al parttime in een mechanische werkplaats, en zijn handen bewogen vol vertrouwen, wat me aan mijn vader deed denken. Toen hij zeventien was, vroegen mensen hem bij zijn naam. Hij had de discipline en vastberadenheid die mijn vader ooit van me eiste.
Toen hij achttien werd, vroeg ik wat hij graag voor zijn verjaardag wilde krijgen. Hij stopte niet eens. « Ik wil mijn grootvader ontmoeten. »
Mijn hart verstijfde. Vader had achttien jaar lang niet gebeld, geappt of naar ons gevraagd. Mijn eerste instinct was om Liam te beschermen tegen dezelfde afwijzing. Maar hij keek me aan en zei zacht: « Ik ben niet boos. Ik moet het gewoon zien. Eén keer ».