Die ochtend was de rechtszaal kouder dan normaal. De lucht rook naar houtwas en de drukkende spanning leek als een ijzige straf aan de muren te kleven.
Achter me klikten de camera’s onophoudelijk. De flitsen weerkaatsten op de messing plaquette met de naam van de rechter erop gegraveerd: Ruth O’Connor . Een vriendin van mijn moeder.
Aan de overkant van het gangpad zat raadslid Elaine Rivers kaarsrecht, met opgeheven kin en een onberispelijke houding. De houding van een vrouw die gewend was dat men haar geloofde. Naast haar vermeed Patrick Rivers – mijn vader – zorgvuldig mijn blik, zijn ogen gericht op de grond. Zijn advocaat bladerde door documenten met het stille zelfvertrouwen van iemand die er al van overtuigd was dat hij gewonnen had.
Toen vielen de woorden.
« Dit meisje weet alleen maar te verkwisten wat ze niet verdient. »
Dat meisje was ik.
De dochter die ze jarenlang had genegeerd. En nu, het laatste obstakel tussen haar en het fortuin dat mijn grootmoeder, Jean Abbott, haar in haar testament had nagelaten.
Het was niet hebzucht die me tot op het bot deed huiveren. Het was het gemak waarmee ze zichzelf toestond wreed te zijn, ervan overtuigd dat haar connecties altijd belangrijker zouden zijn dan de waarheid.
De rechter knikte nauwelijks merkbaar. De advocaat van mijn moeder glimlachte discreet en zelfvoldaan, zoals zo vaak het geval is bij mensen die weten dat het systeem in hun voordeel werkt.
Maar ik had me erop voorbereid. Al sinds de dag dat ik begreep dat gerechtigheid in Redmond Hills vaak een prijs heeft.
Toen ik opstond, galmde het geschraap van mijn stoel over de marmeren vloer door de kamer. Mijn stem trilde niet. Mijn hartslag was rustig.
Twee woorden.