Die nacht, liggend in het donker, voelde ik dat ik er eigenlijk niet meer bij hoorde. Toen, kort na middernacht, ging het licht in mijn kamer uit. Zeker weten.
De rest van het huis was verlicht. Gewoon niet mijn stuk.
De volgende ochtend sprak niemand erover. « Misschien een stroomonderbreker, » haalde Lydia haar schouders op. Maar elders werkte alles. De boodschap was duidelijk, ook al werd die nooit geformuleerd.
Toen was het het stopcontact. Daarna nog andere kleine details. Niets frontaal. Gewoon een langzame erosie van comfort.
Ik zweeg. Ik bleef helpen, koken, de was vouwen. Maar elke nacht, in die donkere kamer, begreep ik iets meer: ze wilden me eigenlijk niet meer.
Toen kwam de gedachte langzaam maar beslist bij me op: je kunt weggaan.
Ik had niet veel. Een klein pensioen. Een paar spaargeld opzij gezet bij mijn man voordat hij stierf. Maar genoeg voor iets eenvoudigs. Van kalmte. Van mij.
Ik begon te zoeken. In het geheim. Totdat ze een klein appartement vonden, zonder trap, met een gedeelde tuin. Helder. Stil.
Toen ik de plek bezocht, begreep ik wat ik al lange tijd niet had gevoeld: ruimte om te ademen.
Ik heb getekend.
Zonder woede. Zonder wraak.
Gewoon met helderheid.