De verf bladderde af, de veranda hing door en de eens zo trotse eik voor het huis stond er halfdood bij. Dat huis was van mijn grootvader geweest, een Wubi Wu-marineman die het met zijn eigen handen had gebouwd toen hij terugkwam uit Okinawa. Hij zei altijd tegen me: « Elke plank heeft een verhaal, Eevee. Als je goed voor het hout zorgt, zorgt het goed voor jou. » Hij had het me nagelaten in zijn testament. Nu wilden mijn ouders het hebben.
Ik voelde geen woede. Niet in eerste instantie, alleen ongeloof. Alsof de mensen die me hadden opgevoed hadden besloten om het enige goede dat ons verbond uit te wissen. Die nacht, terwijl de krekels buiten tjilpten en ik op de bank snurkte, opende ik een oude envelop die ik al jaren bewaarde. Een brief van mijn bevelvoerende officier na mijn ontslag uit militaire dienst. Commandant Carter, u heeft zich met stille eer bewezen.
Onthoud, eer betekent niet altijd overwinning. Soms is het gewoon de moed om er te zijn. Ik staarde lange tijd naar die woorden. Toen liep ik naar de kast, pakte het uniform er weer uit en veegde het stof eraf. De medailles glansden zwakjes in het lamplicht: zilver, brons, blauw. Ik speldde ze één voor één voorzichtig vast, alsof ik oude herinneringen weer op orde bracht.
De volgende ochtend keek ik in de spiegel. Het jasje zat strakker dan ik me herinnerde, maar het droeg nog steeds diezelfde trots en vastberadenheid. Ik stond rechter op dan ik in jaren had gedaan. Even dacht ik eraan om het niet aan te trekken, maar toen stelde ik me voor hoe ik in burgerkleding de rechtszaal binnen zou lopen en ze zou laten geloven wat ze iedereen hadden verteld: dat ik gefaald had, dat ik gebroken thuisgekomen was. Nee, niet deze keer.
Ik streek met mijn hand door mijn haar, zette mijn kraag recht en fluisterde tegen mijn spiegelbeeld: ‘Laten we dit rustig afhandelen.’ Er werd hard op de deur geklopt toen ik mijn sleutels pakte. De ochtendzon was net boven de horizon opgekomen, scherp goudkleurig, onwrikbaar, en voor het eerst in jaren voelde ik me klaar om mijn familie onder ogen te zien.
Toen ik in Portsmouth aankwam, was de nazomerlucht dik van de vochtigheid en de geur van zout. De rit vanuit Norphick had minder dan een uur geduurd, maar mijn maag voelde alsof ik een twaalf uur durende missievlucht achter de rug had. Ik parkeerde vroeg op de parkeerplaats van het gerechtsgebouw, de motor tikte terwijl hij afkoelde.
Vanuit het raam zag ik het oude eethuis waar mijn vader ons vroeger op zondag mee naartoe nam voor een kop zwarte koffie met spek, en waar hij luidkeels opschepte over de voetbaltrofeeën van mijn broer Ryan. Hij repte nooit met een woord over mijn cijfers, mijn beurs voor de marine of de medailles die ik later verdiende. Het gerechtsgebouw leek kleiner dan ik me herinnerde; de bakstenen waren verweerd en de vlag hing halfstok. Een conciërge was de trappen aan het vegen toen ik aankwam. Hij knikte beleefd, zijn blik viel op de linten op mijn borst.
‘Mevrouw,’ zei hij zachtjes, alsof hij niet zeker wist of hij moest salueren of niet. Ik glimlachte. ‘Goedemorgen.’ Binnen in de hal rook het naar vloerwas en oud papier. Families fluisterden op de banken. Advocaten bladerden door dossiers. Ik zat achterin, de treden voelend, niet oordelend, gewoon nieuwsgierig. Een vrouw in uniform trekt in kleine stadjes zoals deze altijd de aandacht.
Toen de griffier zaaknummer 4238B Carter versus Carter opriep, haalde ik diep adem en stond op. Mijn knieën deden nog steeds pijn als ik liep, maar het ritme van mijn stappen was vastberaden. Jarenlange trainingen laten je nooit helemaal los. Mijn ouders weerzien kwam harder aan dan ik had verwacht. Mijn vader was ouder geworden, maar niet milder. Zijn ooit zwarte haar was grijs geworden, maar zijn blik was nog steeds dezelfde. Hij droeg zijn zondagse pak, dat altijd een maat te klein leek.
Moeder zat naast hem, met parels om haar nek, haar perfecte ogen vol van dezelfde stille teleurstelling waarmee ik was opgegroeid. Ze fluisterde iets tegen hem toen ik binnenkwam. Ik ving slechts één woord op: uniform. Ze keken weg voordat ik iets kon zeggen. Ik nam plaats tegenover hen. Onze advocatentafel was leeg. Ik had niemand ingehuurd. Dat was niet nodig.
De rechter, een oudere man met een snor en vriendelijke ogen, kwam binnen. Op zijn naambordje stond Rechter Harold L. Simmons. Hij keek me aan, aarzelde even en schraapte toen zijn keel. Ik zag een glimp van herkenning in zijn ogen voordat hij de procedure begon. « Meneer en mevrouw Carter, » zei hij, « u beweert dat uw dochter afstand heeft gedaan van haar rechten op het eigendom. » Mijn vader richtte zich op. « Ja, meneer. »
Dat huis staat al jaren leeg. We hebben het onderhoud, de verzekering, alles betaald.” “Dat was een leugen. Ik betaalde de onroerendgoedbelasting al sinds 2013 via automatische overschrijving.” De rechter draaide zich naar mij om. “Commandant Carter, heeft u een verklaring?” Mijn vader knipperde met zijn ogen. Commandant. Het woord leek zwaar in de lucht te hangen, net als de stilte die volgde. Mijn moeders lippen gingen open, een verwarde uitdrukking verscheen op haar gezicht.