« Ze is oké als ik haar vasthoud. »
Die nacht nam het personeel een besluit—hij zou naast haar slapen.
In een ziekenhuisbed krulde een gebroken zevenjarige jongen zich als een schild om zijn kleine zusje heen.
En buiten het raam, de eerste hint van zonsopgang.
De zittingszaal was stil terwijl de rechter door de dikke stapel documenten bladerde: medische rapporten, CPS-evaluaties, psychologische beoordelingen, schoolvoortgangsnotities.
Caleb, inmiddels acht, zat naast zijn pleegmoeder, Angela Morris, in een gestreken marineblauw shirt, zijn handen stevig gevouwen in zijn schoot. Aan de andere kant van de kamer hield een maatschappelijk werker Ellie vast, inmiddels een mollige, alerte peuter met een bos bruine krullen en een speen in haar mond.
Caleb was langer geworden. Hij glimlachte nu meer. Hij schrok nog steeds soms als deuren dichtsloegen—maar de nachtmerries waren minder geworden. Hij had een therapeut die hij vertrouwde. Een school die hij leuk vond. En een thuis waar hij en Ellie nooit honger hadden.