De lente kroop dat jaar vroeg Sevilla binnen. Oranjebloesems bedekten het dak van de bus en Lucía begon voorin te zitten, bloemen op plakbriefjes te schetsen en ze bij Manuels dashboard te plakken.
Op een ochtend stapte ze met helderdere ogen en een verzegelde envelop de bus in.
« Voor jou, » zei ze.
Binnenin zat een ziekenhuisprint:
Remissie bevestigd. Blijf monitoren.
Daaronder, in haar kronkelende handschrift:
« Dank je dat je niet wegkijkt. »
Manuel slikte moeizaam. Hij wist niet hoe hij het gevoel dat in hem opkwam moest beschrijven — iets warms, iets als doelgerichtheid.
Op de laatste schooldag stopte Lucía bij de bustrap en draaide zich om. Zonlicht ving in haar korte, hergroeiende haar.
« Jij was de eerste die mij zag, » fluisterde ze. « Echt gezien. »
Manuel keek haar toe terwijl ze naar de auto van haar tante liep, voor het eerst lachend. Zijn handen grepen het stuur, niet van spanning maar van ontzag.
Na jaren van verdriet had het leven hem stilletjes een reden gegeven om door te gaan — niet door grote wonderen, maar door één bang meisje dat had geleerd dat ze niet hoefde te verdwijnen.
En elke middag daarna, als de bus stil werd en gouden licht de lege stoelen vulde, wierp Manuel een blik op de foto die ze hem had gegeven — een foto van haar ziekenhuisbel-ceremonie — op ooghoogte vastgeplakt:
Een herinnering dat het leven dat je redt soms niet altijd van jou is.
Geen gerelateerde berichten.