Ik liet het licht dieper schijnen.
Wat ik zag, bevroor me.
Het was geen gewond trommelvlies.
Het was geen leegte.
Er zat iets vreemds in hem vast. Iets duisters—iets waar geen menselijk oor mee zou moeten luisteren. Jaren van uitgeharde was hadden er een dikke, zwarte schil omheen gevormd.
Mijn hart bonsde. Hoe hadden wereldklasse artsen zoiets basaal over het hoofd gezien?
Het antwoord was pijnlijk in zijn eenvoud: arrogantie.
Ze hadden zeldzame diagnoses en geavanceerde scans nagejaagd omdat hij de zoon van een miljardair was. Niemand had de moeite genomen om met een simpel licht te kijken.
Als ik het zou verwijderen en hem pijn zou doen, zou ik geruïneerd zijn—ontslagen, gevangen, vernietigd. Maar de herinnering aan zijn kleine hand die dat oor wreef, maakte mijn keuze voor mij.
Ik desinfecteerde mijn pincet, mijn handen trilden.
« Vertrouw me, » fluisterde ik.
Ik verwarmde de amandelolie en druppelde voorzichtig wat in de oor. Tien minuten zaten we samen, en neuriede ik oude liedjes die mijn grootmoeder ooit had gezongen, terwijl ik voelde hoe hij ontspande op mijn schoot.
Toen begon ik.
De pincet bereikte de vaste massa. Hij schrok maar bleef stil.
« Bijna daar… bijna, » fluisterde ik.
Ik draaide zachtjes. Er werd iets losser.
Met een gecontroleerde ruk kwam het voorwerp los—gevolgd door een veeg van donkere was en een dunne streep bloed.
Ik liet het op een doek vallen.