Mijn naam is Harold Bennett. Ik ben zevenenzestig jaar oud, en elke avond om tien uur stipt ga ik werken in het StorAll-opslagcentrum langs Highway 52, vlak langs een oude gesloten Sonic en een reclamebord voor een advocaat die al jaren dood is, die nog steeds naar automobilisten glimlacht alsof er niets verandert.
Ik verdien elf dollar per uur. Ik heb een zaklamp met een vermoeid licht, een radio die knettert wanneer het wil, en een simpele missie: loop tussen de rijen metalen hokjes tot zes uur ‘s ochtends, luister naar verdachte geluiden en merk op dat er niets is gebeurd — wat meestal ook zo is.
‘s Nachts zijn het alleen ik en de krekels. De dozen vormen zilveren gangen, elk met een samengeperst leven. Men gelooft dat meubelopslag wordt gebruikt om overtollige materialen op te slaan. Maar we leren al snel dat dit vooral plekken van verlies zijn: echtscheidingen, uitzettingen, sterfgevallen. Alles wat mensen niet konden weggooien, zelfs niet als ze alles moesten opgeven.
Ik weet dit omdat ik dozen heb geopend na veilingen. Want ik heb trouwjurken in plastic gewikkeld gezien, babyschoentjes als relikwieën. En omdat om drie uur ‘s nachts de wind die een deur doet trillen me eraan herinnert hoeveel mijn eigen leven in een ruimte van tien vierkante meter zou passen.
Ik had vroeger een huis. Een klein eenlaags huis, twee kamers, een tuin die mijn vrouw Margaret probeerde te laten bloeien. Ze is twaalf jaar geleden overleden aan kanker. Ik heb het huis later verkocht, toen het zowel te groot als te stil werd. Vandaag woon ik in een appartement achter een garage. Het ruikt naar rubber als de wind verandert. Dat is genoeg.
Om 12.00 uur vertrekt de dagdienst. De poort sluit met een metalen zucht. Ik maak een koffie die altijd te verbrand is, vul de kassa in — veilige poort, geen incident — en dan begin ik aan mijn ronde.
De meeste nachten gebeurt er niets.
Zelfs de vrouw in de auto.
De eerste nacht zag ik de Honda Civic omdat die daar niets te maken had. Op de tweede nacht was ze er nog steeds. De derde wist ik. Het was half zeven, en het licht van een telefoon verlichtte het gezicht van een vrouw die opgerold in de bestuurdersstoel zat.
Ik klopte op het raam.
« Mevrouw, u kunt hier ‘s nachts niet blijven. »
Ze sloot haar ogen en fluisterde toen: « Ik weet het. Pardon. »
Haar naam was Linda. Ze was haar appartement kwijtgeraakt. Al zijn bezittingen pasten in een doos. Ze sliep daar omdat het haar het gevoel gaf dat ze nog dicht bij haar leven was.
Ik zag hoe haar handen trilden, de dekens op de achterbank werden opgevouwen, en toen de lege beveiligingsbalie.
« Ik kan wel wat hulp gebruiken met een nachtinventaris, » zei ik zonder na te denken.
Er was geen inventaris. Maar er was een verwarmd kantoor.
Ze bleef tot de ochtend.
De volgende dag kwam ze terug.
Zo is het allemaal begonnen.